
Jurisprudentie
BB2118
Datum uitspraak2007-08-21
Datum gepubliceerd2007-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3391 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3391 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAO-uitkering toe te kennen. Terugvordering voorschot. Eerst in hoger beroep deugdelijke motivering.
Uitspraak
05/3391 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 april 2005, 04/719 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2007. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Tilburg. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 21 mei 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellant na afloop van de in dit geval geldende wachttijd op 8 februari 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 4 juni 2004 heeft het Uwv besloten de over het tijdvak van 8 februari 2004 tot en met 1 juni 2004 onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 4.403,45 van appellant terug te vorderen.
Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 september 2004, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft, kort gezegd, als volgt geoordeeld.
1. De rechtbank is van oordeel dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding,
8 februari 2004, juist is verwoord in de opgemaakte Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en dat het daaraan ten grondslag liggend medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest.
2. De rechtbank is van oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn, zodat die functies bij de schatting mochten worden gebruikt.
3. Volgens de rechtbank is niet gebleken van een dringende reden die ertoe dwingt om van terugvordering van de ten onrechte betaalde voorschotten af te zien.
Daarom heeft de rechtbank appellants beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is wat betreft appellants belastbaarheid aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met de problemen die appellant had om de medicatie voor zijn diabetes goed in te stellen voordat bij hem een aantal gebitselementen zijn getrokken.
Voorts is aangevoerd dat te lichtvaardig is aangenomen dat de geselecteerde functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn en dat die geschiktheid onvoldoende is gemotiveerd.
Het Uwv is het eens met de aangevallen uitspraak.
Naar aanleiding van een verzoek van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl in een rapport van 16 september 2005 van de oorspronkelijk 15 geselecteerde functies er 8 laten vervallen.
Met de drie hoogst beloonde van de resterende functies, die ook voldoende arbeidsplaatsen kennen, kan appellant een zodanig inkomen verdienen dat het verlies aan verdiencapaciteit beneden 15% blijft.
Naar aanleiding van een gerichte vraagstelling van de Raad met betrekking tot de resterende functies heeft de bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders in een rapport van 25 mei 2007 van de 7 overgebleven functies er 3 laten vervallen. Met de drie hoogst beloonde van de resterende 4 functies, die ook voldoende arbeidsplaatsen kennen, kan appellant een zodanig inkomen verdienen dat het verlies aan verdiencapaciteit ook nu beneden 15% blijft.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt het volgende.
Wat betreft de belastbaarheid van appellant op de datum in geding heeft de Raad noch in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd noch in de beschikbare gegevens aanleiding gevonden om anders over die belastbaarheid te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
Uit het rapport van 25 februari 2004 van de verzekeringsarts R.M.E. Blanker blijkt dat appellant in februari 2004 in verband met diabetes met tabletten werd behandeld. De instelling van die diabetes met tabletten was matig omdat appellant ook leed aan kaakontstekingen in verband waarmee een groot aantal gebitselementen zouden moeten worden getrokken. Blanker, die appellant ook naar de door hemzelf gemeten bloedglucosewaarden heeft gevraagd, heeft in een en ander aanleiding gevonden appellant te beperken wat betreft ploegendienst, veelvuldige deadlines of productiepieken en zware fysieke arbeid. Aangezien het eigen werk van appellant ploegendienst inhield, werd appellant door Blanker voor dat werk ongeschikt geacht.
De bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe heeft zich met die belastbaarheid kunnen verenigen nadat hij appellant tijdens de hoorzitting had gesproken en het dossier had bestudeerd. Volgens Van de Merwe heeft appellant tijdens de hoorzitting desgevraagd gezegd dat de behandelend specialist hem niet zou hebben verboden om te werken maar hem wel werk met gevaarlijke machines zou hebben ontraden.
Van de zijde van appellant is geen enkel medisch gegeven overgelegd dat steun zou kunnen bieden voor de opvatting dat appellant anders of meer beperkt is dan Blanker en Van de Merwe hebben aangenomen.
De bevindingen van Blanker en Van de Merwe wijzen geenszins in een andere richting en ook het oordeel van de arts, die de Ziektewetbeoordeling deed en appellant voor zijn oorspronkelijke werk vanwege de ploegendienst ongeschikt achtte, wijst zeker niet op een onvermogen om arbeid te verrichten op de datum in geding.
Met het onder 1. weergegeven oordeel van de rechtbank kan de Raad zich daarom verenigen.
Wat betreft de medische geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies overweegt de Raad dat in hoger beroep, uiteindelijk, van de 15 functies er 4 resteren, waarvan met de in hoger beroep door de hiervoor genoemde arbeidsdeskundigen gegeven toelichting kan worden vastgesteld dat deze in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
Nu pas in hoger beroep voor de schatting een onderbouwing is gegeven die voldoet aan een toereikend niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid als neergelegd in 's Raads jurisprudentie met betrekking tot schattingen met behulp van het zogenaamde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem, zal de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen maar de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en mede gelet op het hierna met betrekking tot de terugvordering gegeven oordeel, geheel in stand laten.
Tegen de terugvordering van uitkering zijn in hoger beroep geen afzonderlijk grieven aangevoerd. De Raad volstaat daarom met het oordeel dat hij het hiervoor onder 3 weergegeven oordeel van de rechtbank onderschrijft.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.
SSw